Leeg landschap?
Iedereen maakt wel eens wandeling buitenaf. We zoeken liefst een groot bos op, maar omdat die er weinig zijn in Nederland lopen we vaker in een gebied waar akkers, weilanden, bosjes, houtwallen elkaar afwisselen. Hoe beleven en waarderen mensen deze landschappen, die we ook wel cultuurlandschappen noemen omdat de mens er in de loop der tijden zijn stempel op heeft gedrukt. Kun je landschappen op verschillende manieren typeren en is er een landschap dat het meest wenselijk is?
Ook het gebied ten zuiden van Diepenheim is zo’n cultuurlandschap. Een deel is geleidelijk aan ontgonnen vanaf de Middeleeuwen, waarbij een kleinschalig landschap met akkers, weilanden, boerderijen, bosjes en houtwallen is ontstaan. Naast dit oude ontginningslandschap zijn er ontginningen die vanaf het eind van de 19de eeuw tot in de eerste helft van de 20ste eeuw zijn uitgevoerd. Hier lagen ooit heidevelden, die met de toen moderne technieken grootschaliger in cultuur gebracht konden worden. Daardoor is in dit deel het landschap vrij open gebleven. De afwisseling van klein- en grootschalig is een kenmerk van veel landschappen in Twente en de Achterhoek.
Ja, ik kijk allereerst met een historische blik naar het landschap. De meeste mensen zullen dat niet doen. Voor hen is het een gevarieerd landschap dat aantrekkelijk is. Zij zullen zich niet al te druk maken over de authenticiteit van het landschap. Is het een houtwal die er al in de 18de eeuw was, of is die 30 jaar geleden aangelegd? Zo’n vraag komt niet op bij de gemiddelde wandelaar. Ook zullen ze zich niet al te druk maken over de natuurkwaliteit van het gebied waar ze door lopen. Natuurlijk zullen ze het leuk vinden wanneer ze bloeiende planten tegenkomen of wanneer ze vogels horen fluiten. Ook een ontmoeting met een haas of ree zal gewaardeerd worden. Maar het landschap blijft op de eerste plaats decor voor het uitstapje. Of het een landschap met zeer veel planten- of dierensoorten is maakt niet uit, alleen totale afwezigheid daarvan zou opvallen.
Daarnaast ben ik gewend om altijd naar de planten en dieren te kijken, die ik onderweg tegenkom. Ik constateer steeds vaker dat natuur en landschap mij minder te bieden hebben. Ook bij Diepenheim zie ik een verarmend landschap. Ik noem het wel eens een “leeg landschap”, al is het nog niet in letterlijke zin leeg. Er lijkt een ontwikkeling gaande, dat we het moeten doen met zo’n 150-200 algemene soorten, die we overal tegen kunnen komen. Er zitten leuke en mooie soorten tussen, dat zal ik niet ontkennen, maar de planten en dieren die op bijzondere milieuomstandigheden wijzen worden steeds zeldzamer. Daarvoor ben je aangewezen op de natuurreservaten die als bloempotten verspreid door heel Nederland liggen. In het “gewone” landschap om ons heen zijn er te weinig verschillen meer tussen nat en droog, tussen voedselarm en voedselrijk. Daardoor zijn de geleidelijke overgangen, waar je altijd de rijkste natuur aantrof, steeds minder te vinden. Omdat ik nog geen kentering zie is de kans dat dit landschap nog “leger” wordt reëel. Het aantal soorten zal verder afnemen. Heel veel mensen zien dat niet, die blijven een landschap zien waar ze graag in wandelen.
De Nederlandse natuur had overigens het meest te bieden in de periode vanaf eind negentiende eeuw tot halverwege de 20ste eeuw, juist in de periode dat de grote heidevelden geleidelijk aan door ontginning verdwenen. Mede omdat de landbouw toen langzamerhand moderniseerde ontstond er tijdelijk een landschap met veel overgangen van voedselrijk naar voedselarm en van nat naar droog en was de variatie nog even erg groot. Het was de periode waarin Heimans en Thijsse en hun opvolgers, zoals Victor Westhoff, in het Nederlandse landschap rondliepen en het beschreven. Het landschap dat zij aantroffen wilden zij het liefst voor eeuwig behouden en werd dan ook de standaard voor de Nederlandse natuurbescherming. In 1973 werd dat nog eens vastgelegd in de drie delen Wilde Planten. Zo is het beeld bepaald van hoe de Nederlandse natuur er uit zou moeten zien. Maar het was wel een beeld van een tijd, die er al lang niet meer was, ja, zelfs van een tijd waarin het leven op het platteland zwaar was en de armoede groot.
Wat voor mij “leeg” is, is voor een ander “vol”, bijvoorbeeld als we op zoek gaan naar de eetbaarheid van het landschap. Die ander kijkt namelijk anders. Als je het figuurlijk neemt is het grootste gedeelte van het landschap te consumeren. Ook hier bij Diepenheim nemen akkers en weilanden het grootste oppervlak in en dat draagt bij aan de productie van ons voedsel. Ook letterlijk is er veel dat eetbaar is. Deels weten mensen dat, want wie heeft er in zijn leven nog nooit bramen of bosbessen geplukt. Vooral bramen zijn er hier volop, wat tevens aangeeft dat de bodem hier geen gebrek heeft aan nitraten. De nivellerende omstandigheden die het landschap qua natuur ‘leger’ hebben gemaakt, zorgen er tegelijkertijd voor dat er meer vruchten, zoals bramen en vlierbessen, te plukken zijn. Terugkeer naar een landschap, waarin meer planten- en diersoorten voorkomen betekent onmiddellijk dat we het landschap landbouwkundig gezien minder intensief moeten gaan gebruiken. Dat betekent een stap terug. Minder productie, minder welvaart.
Duidelijk is dat je op vele manieren naar een landschap kunt kijken. Ik heb er nog maar enkele genoemd. Maar welke manier van kijken moet de voorkeur hebben? Zijn we tegenwoordig het meest gebaat bij een wandellandschap? Of bij een openluchtmuseumlandschap? Of moet het intensieve voedselproductielandschap de voorkeur krijgen? Of moet de nadruk komen te liggen op een gevarieerd landschap met hoge natuurwaarden? Uiteraard heeft bijna elk landschap elementen hiervan in zich, maar meestal is er één die overheerst. Dat is niet nodig. Zelf denk ik dat landschap multifunctioneler kan zijn. In onze cultuurlandschappen is ruimte voor veel meer natuur, maar daarbij hoort wel een ander soort landbouw. Daarom pleit ik voor meer kleinschalige landschappen, waarin naast akkers, weilanden en woningen voldoende verschillende natuur- en landschapselementen voorkomen, maar ook voldoende variatie in milieuomstandigheden aanwezig is, zonder dat we meteen terug moeten naar de jaren 30. Meer soorten planten en dieren, iets minder, maar veelzijdigere voedselproductie. Niet alleen op de cultuurgronden, ook door gepast gebruik te maken van wat de natuur kan opleveren.
Dat te realiseren zal niet meevallen, maar zeker in Twente en de Achterhoek zijn er kansen genoeg voor. Uiteraard is er niets op tegen dat er mensen recreëren en dat er meer eetbare planten uit zo’n landschap gebruikt worden. Integendeel, mensen zouden er door gerichte voorlichting en educatie veel bewuster van gemaakt moeten worden hoe een landschap in elkaar zit, wat het voor ons betekent en hoe we er op een gepaste manier gebruik van kunnen maken. Dit leidt tot meer draagvlak. Zonder draagvlak bij bewoners en bezoekers is uiteindelijk geen enkel landschap in stand te houden.
Bernard Harfsterkamp